Feedback van de vakbonden op het voorstel van de acteursgilde e.a.
De Acteursgilde en het managementbureau Artist United leggen een aantal concrete voorstellen op tafel aangaande de werkloosheidsregelgeving voor kunstenaars. Vervolgens zochten zij een bondgenootschap met een aantal organisaties die de voorstellen mee onderschrijven. In die voorstellen zitten wel degelijk een aantal interessante pistes die meer aandacht verdienen en om een vergelijking vragen met de voorstellen die de vakbonden zelf verdedigen.
We gaan er graag vanuit dat deze voorstellen vanuit de allerbeste intenties zijn opgesteld. Los van een aantal vage aspecten en een zeer vereenvoudigde weergave van de regelgeving valt het wel op dat deze voorstellen uitgewerkt zijn op maat van – of als het onbewust is: toch ten goede komen aan – één bepaalde groep (uitvoerende) kunstenaars, met name de acteurs. Meer bepaald de acteurs die reeds een lopende praktijk hebben.
Men houdt bijgevolg te weinig rekening met de diversiteit aan kunstenaars (wat met de fotografen, de grafisch vormgevers, de beeldend kunstenaars?) en die artistieke praktijken waarbij het creatieve proces neerkomt op een vrijwel onbezoldigde periode. Kunstenaars die zelf nog een hele investering inzake tijd en middelen willen doen om tot een project te komen (neem het klassieke voorbeeld van een muzikant die 2 jaar werkt aan het opnemen van een CD en dan een jaar kan gaan toeren) worden door deze voorstellen benadeeld. Opmerkelijk is tevens dat deze voorstellen enkel over kunstenaars gaan terwijl er ook specifieke regels zijn voor technici in de artistieke sector. Hoewel de opstellers van deze voorstellen in andere brieven schrijven dat technici tegen taakloon moeten kunnen werken om in aanmerking te kunnen komen voor het sociale statuut in de werkeloosheid (‘kunstenaarsstatuut’) blijft dit afwezig in deze voorstellen.
Wij hebben volgende bedenkingen bij de voorstellen (en werken ondertussen zelf verder aan de verbetering van het statuut):
Een uitkering voor bestuurders van een vzw of een vennootschap
Laten we beginnen met het laatste voorstel: het zou een bestuurder van een vennootschap of vzw aldus dit voorstel niet toegelaten zijn om een uitkering te ontvangen en dat zou anders moeten.
Toelichting: de regel die een mandaat als bestuurder in combinatie met een uitkering verbiedt, heeft tot doel te vermijden dat personen (die soms via het sociaal statuut ook aanspraak maken op de voordeelregels in de werkloosheid) allerhande vennootschappen en vzw’s opstarten die dienen om ‘creatief’ aan de slag te gaan met belastingaangiftes en het betalen van sociale bijdragen.
Maar dat je het daarmee beheerders van een commercieel bedrijf of vzw met artistieke activiteiten moeilijk maakt, klopt niet. De RVA/ONEM voorziet daarvoor al een uitzondering via de nota t53 (www.rva.be/nl/documentatie/infoblad/t53). Daarin staat dat zo’n bestuurder van een commerciële genootschap of vzw die artistieke activiteiten beheert wel het recht op uitkering heeft, mits zij of hij aan RVA/ONEM de toestemming vroeg via het document C1 artiest. RVA zal vervolgens de toestemming geven indien het gaat om het beheer van de eigen artistieke activiteiten.
Toelaatbaarheid
Vervolgens, het eerste voorstel inzake de toelaatbaarheid tot het sociale statuut. Daar zijn een aantal problemen mee.
Ten eerste, wie al in de werkloosheid zit en beslist om artistieke activiteiten te starten, of kunstenaars die al een lopend werkloosheidsdossier hebben maar om een of andere reden nog geen sociaal statuut aangevraagd hebben, kunnen zo geen aanvraag meer doen voor een sociaal statuut (omdat men al een werkloosheidsdossier lopen heeft) of ze dienen aan een extra voorwaarde te voldoen ten opzichte van de huidige regels. Daarmee sluit je een groep kunstenaars of potentiële kunstenaars uit.
Ten tweede, onze werkloosheidsregelgeving is gebaseerd op gelijkheid voor alle beroepen. De regel is nu dat men al naargelang de leeftijd 312 dagen (voor wie jonger is dan 36), 468 dagen (tussen 36-49 jaar) of 624 dagen (vanaf 50 jaar) tewerkstelling moet bewijzen voorafgaand aan de eerste aanvraag. Daarvan willen afwijken tot 260 dagen, als uitzondering voor de kunstenaars, komt neer op een discriminatie van andere beroepsgroepen.
Het idee van de huidige uitwerking van het cultuurbeleid is dat men het aantal dagen respecteert uit solidariteit met andere beroepen, maar dat men vanwege de atypische situatie van kunstenaars (die in vele gevallen minder dagen kunnen bewijzen bijvoorbeeld omdat het creatieve proces verliep in een periode zonder rechtstreekse artistieke tewerkstelling) in een strategie voorziet waarbij het gemakkelijker wordt om dat aantal dagen te bewijzen (i.e. door een andere berekening via het brutoloon). Wie afwijkt van die logica, kan in theorie wel een voorstel uitwerken dat evident lijkt, maar waarvoor politiek geen draagvlak is en bovendien ook niet te verantwoorden is naar andere werknemers die ook werken in precaire jobs.
Dat maakt de marge die we hebben om oplossingen voor te stellen kleiner. De sociale partners hebben uit eigen ervaring kunnen vaststellen dat voorstellen die van die marge afwijken meteen per kerende als onontvankelijk terugkomen. Je kan bijvoorbeeld wel de referteperiode verlengen en nadenken over een voorstel met een verschillende behandeling per leeftijdscategorie, afhankelijk van waar de knelpunten zitten. De opstellers van het voorstel maken overigens geen onderscheid in leeftijd wat jammer is omdat er net voor jongeren nood is aan een tegemoetkoming.
Ten derde, de opstellers van het voorstel beweren dat men de drempel voor een statuut aan te vragen wil verlagen en vervolgens dat met het moeilijker wil maken voor wie het statuut wil behouden. Maar hun voorstel doet eerder het omgekeerde: het maakt het voor vele kunstenaars veel moeilijker om het statuut te verkrijgen omdat men een extra criterium toevoegt: het bewijzen van 130 dagen artistieke prestaties.
Overigens, iemand die bijvoorbeeld 100 dagen artistiek actief was en 300 dagen niet-artistiek, heeft veel meer bijgedragen aan de sociale zekerheid maar kan er volgens dit voorstel geen aanspraak op maken en iemand die 230 dagen werkte wel.
Voor een uitvoerende kunstenaar zoals een acteur die een praktijk heeft kunnen uitbouwen, is die 130 dagen niet moeilijk omdat het er via de berekeningssleutel cachet op neer komt (de opstellers van het voorstel zijn voorstander om alle artistieke prestaties in aanmerking te laten komen voor de alternatieve berekening) dat men 7813 (60,10 x 130) euro brutoloon moet bewijzen.
Bekende acteurs die verschillende opdrachten combineren (toneel, televisie, film, reclame) kunnen gemakkelijk aan deze voorwaarde voldoen. Voor veel andere kunstenaars echter, bijvoorbeeld een beeldend kunstenaar of een fotograaf die nog volop bezig is haar of zijn praktijk uit te bouwen, is dat een nieuwe drempel. Ook voor kunstenaars die vooral in de gesubsidieerde kunstensector actief zijn, is het soms omwille van beperkte budgetten geen evidentie om dit bedrag in gepresteerde uren betaald te krijgen.
Behouden hoogste uitkeringsniveau
Een vergelijkbare drempel voeren de opstellers ook nog eens in met het voorstel inzake aan te tonen dagen tewerkstelling als artiest om het hoogste uitkeringsniveau te houden (52 dagen ieder jaar), vergeleken met de huidige regeling.
Bovendien is het niet overbodig er op te wijzen dat het voor acteurs, waarvan er minder afstuderen omdat de opleidingen met een strenge selectieprocedure en dus een beperkte intake werken, ook relatief gemakkelijker is een carrière op te bouwen vergeleken met bijvoorbeeld fotografen of grafisch vormgevers waarvan er jaarlijks honderden afstuderen. Een acteur heeft ook meerdere mogelijkheden om te kunnen werken (toneel, film, televisie, reclame, presentatie van evenementen, inspreken van Nederlandstalige stemmen bij Engelstalige film, etc.) terwijl andere kunstenaarsgroepen met heel andere inkomstenmodellen moeten werken waarvoor het veel moeilijker is om betaalde artistieke prestaties in dagen aan te tonen.
Ook het voorstel om ieder jaar 52 dagen te bewijzen, houdt geen rekening met creatieperiodes. Een artiest die één jaar niet aan de benodigde 52 dagen met artistieke activiteit komt, verliest het hoogste uitkeringsniveau en dus ook wat we het kunstenaarsstatuut noemen. Nu zijn er slechts 3 arbeidscontracten nodig. Het voorstel komt bijgevolg neer op een aanzienlijke verzwaring. Wat we nodig hebben, is een evenwichtige verhouding tussen toegang tot het statuut en behoud van het statuut.
Daarbovenop zegt het voorstel dat er sowieso 52 dagen werkloosheid per jaar niet zullen vergoed worden. Dit betekent dat men een slecht systeem van niet-vergoedbare dagen uitbreidt naar alle kunstenaars, ook naar diegenen die nu niet tegen taakloon werken.
Andere regels
De opstellers van het voorstel stellen voor dat iedere artiest 52 uitkeringsdagen per jaar verliest, aangezien men voorstelt dat 52 dagen per jaar nooit vergoedbaar zijn. Maar de status van deze 52 niet-vergoedbare dagen is een probleem omdat ze niet gelijkgesteld zijn voor pensioen, kinderbijslag of voor arbeidsongeschiktheid. Met dit voorstel worden er jaarlijks 52 hiaten geproduceerd in de sociale bescherming die artiesten doorheen de jaren moeten opbouwen.
Dit kan misschien voordeliger zijn voor diegenen die jaarlijks meer dan 4685,20 euro aan taakloon verdienden en in de huidige regeling ook 52 dagen verliezen, maar dit is erg nadelig voor artiesten die niet of minder tegen taakloon werken en nu geen of nauwelijks niet-vergoedbare dagen hebben. Dit voorstel breidt bijgevolg het slechte van de huidige cumulregel uit naar alle artiesten.
Het is ook vreemd dat een dergelijk voorstel van een forfaitair aantal niet vergoedbare dagen komt nadat de vakbonden eind 2016 van Minister Bacquelaine hebben verkregen dat artiesten die het statuut hebben voor de dagen werkloosheid de volledige opbouw van hun pensioen behouden alsof ze zouden gewerkt hebben. Deze overwinning wordt door dit voorstel deels teniet gedaan en zal tot gevolg hebben dat meer artiesten het statuut verliezen waardoor ook hun latere pensioenbedrag lager zal zijn.
Heel wat andere voorstellen (rechten mogen nooit als inkomen gezien worden, ook niet als er al sociale bijdragen op betaald zijn, de VDAB mag geen actief zoekgedrag naar een job verwachten) vertalen de verzuchting van een bepaalde beroepsgroep uitvoerende kunstenaars die graag hun uitkering maximaal houden, die hun verloning op een minimaal aantal gepresteerde dagen verzamelen (dat kan in sommige oplopen tot meerdere duizenden euro’s per dag) en die ondertussen ook vrij kunnen genieten van een inkomen via rechten (dat kan oplopen tot een tienduizenden euro’s per jaar). Hierbij maken we toch de bedenking: the winner takes it all.
Nog een nadeel: als rechten geen inkomen mogen zijn, stimuleer je een uitbetaling via rechten (want fiscaal interessanter) en duw dus je heel wat cultuurwerkers in een oneigenlijke werksituatie waarbij ze geen sociale rechten opbouwen.